Op website In tijdschriften De Wete
Heemkundige Kring Walcheren Heemkundige Kring Walcheren Heemkundige Kring Walcheren
Heemkundige Kring Walcheren Om door een ringetje te halen
Heemkundige Kring Walcheren 'Steengoede' artikelen over 't Walcherse heem
Heemkundige Kring Walcheren Je komt 'een berg' te weten

De jonge Levien



De jonge Levien

In 1979 verscheen Zeeland 40-45, de geschiedenis van Zeeland in de Tweede Wereldoorlog, geschreven door L.W. de Bree. Hij had in 1973 van Provinciale Staten opdracht gekregen om zo’n historisch relaas te schrijven. Nog voor het voltooid was, overleed de auteur in 1977. Het boek dat twee jaar later zou verschijnen was in feite een eerste deel. [1] Toen De Bree de opdracht kreeg, had hij al vrij veel gepubliceerd: allerlei boeken en artikelen en zes historische romans. Ook was hij oprichter en redacteur van het Zeeuws Tijdschrift.

Baanstraat

Levinus Willem de Bree werd op 3 februari 1912 in Middelburg geboren. Hij zou de enige nakomeling blijven van Pieter Adriaan de Bree en Elena Schoe, die in november 1909 getrouwd waren. Ze hadden in september 1910 hun eerste kind gekregen dat levenloos geboren werd. Het jonge gezin woonde Q 241, dat is nu Baanstraat 12. Vader Pieter de Bree werkte sinds zijn zeventiende jaar als lichtdrukker bij het bedrijf van de gebroeders Van Straaten. Van elke prentbriefkaart bracht hij een exemplaar mee naar huis. De kleine Levien kon vanuit zijn bed op zijn zolderkamertje in de Baanstaat de kistjes zien staan waarin zijn vader de meegenomen prentbriefkaarten bewaarde. Veel later, toen Levien redacteur was van het Zeeuws Tijdschrift, zou hij in zijn veelgelezen rubriek ‘Zeeuws Prentenboek’ verschillende keren gebruik maken van die afbeeldingen. Het Baanstraatje – zo schreef hij in zijn rubriek – was ‘een verbindingsstraatje tussen binnen- en buitenvest. Tegenover de arbeiderswoningen die de ene zijde van de straat afpaalden, lag de ommuurde tuin van de Kloveniersdoelen, die sinds een eeuw en langer als militair hospitaal diende.’ In het begin van de Eerste Wereldoorlog had hij daar een transport van Belgische gewonden zien arriveren. In 1972 haalde De Bree herinneringen op aan twee Belgische jongens die in 1917 – hij was toen 4 à 5 jaar – bij hen geëvacueerd waren.

Op 21 september 1920 lag de achtjarige Levien in zijn bed toen hij hoorde dat er beneden iets gaande was. Die avond brandde de lichtdrukkerij van de gebroeders Van Straaten in de Wagenaarstraat uit. ‘Het was bij alle akeligheid fantastisch mooi zooals de Lange Jan en de oude gebouwen op de Balans verlicht werden’, schreef de Middelburgsche Courant (22 september 1920). De lichtdrukkerij werd niet herbouwd, het procedé van de lichtdrukkunst was achterhaald en de gebroeders Van Straaten waren zo jong niet meer. Vader De Bree kreeg nog enkele weken loon en was daarna werkloos. Zijn vrouw nam kostgangers in huis. Vijftien maanden tobden zij om het hoofd boven water te houden. Na een sollicitatie werd vader De Bree inwonend conciërge van het Oost-Indisch Huis, een rijksbetrekking.

Oost-Indisch Huis

In 1711 was het hoofdgebouw van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in Middelburg aan de Rotterdamsekaai verbouwd tot het Oost-Indisch Huis. Het was een kolossaal complex, waarin in oorsprong het kantoor en archief van de Middelburgse VOC-kamer was gevestigd, met pakhuizen en magazijnen. Het liep door tot de Breestraat. In de negentiende eeuw werd dit complex een entrepot, een vrije opslagplaats. Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren er Belgische vluchtelingen in ondergebracht.

Ook over zijn jeugd in het Oost-Indisch Huis heeft De Bree geschreven in het Zeeuws Tijdschrift (1972). Hij gaf toen een impressie van het het gebouw: “Een hardstenen poort, geflankeerd door hoge ramen, links en rechts een forse deur en nog meer ramen, vier verdiepingen, afgedekt met een timpaan, midden op het dak een koperen scheepje als windvaan. In het voorhuis vertrekken voor boekhouders en administrateurs, daarachter de vergaderzaal. Drie binnenplaatsen, eromheen pakhuizen met trapgevels en genummerde luiken en hijsbalken.” Volgens de beschrijving van Levien de Bree was er een rijstpakhuis, een zolder voor kruidnagelen, een eerste en een tweede theebuszolder, verschillende lijnwaad (linnen) zolders, een porseleinzolder – veertig zolders in totaal. Zijn vader had overal sleutels van en de kleine Levien speelde er. Als knaapje fietste hij van het eerste naar het derde binnenplein. Uit de beschrijving komen we niet te weten waar de conciërge in het complex precies zijn behuizing had.

Toen De Bree senior in het Oost-Indisch Huis kwam werken, bevonden zich in het voorhuis de Middelburgse kantoren van het Rijk, zoals de bewaarder der hypotheken en het kadaster. Op de tweede verdieping was het kantoor van de directe belastingen, op de derde zaten de landmeters, de Rijkszuivelconsulent had zijn bureau op de benedenverdieping – in totaal zeventien kantoren, alle verwarmd met kachels die door de conciërge werden gestookt met kolen uit de kelder. Ook moest Leviens vader post sorteren en met zijn vrouw de kantoren schoonhouden. Nederig werk tussen ambtenaren. Vooral het eerste jaar dat De Bree met zijn ouders in het Oost-Indisch Huis woonde, zag hij dikwijls dat zijn vader ’s avonds het kistje met ansichtkaarten ging bekijken. Zijn vader leed aan nostalgie, “pas later werd hij ambtenaar”.

De jonge De Bree werd zich bewust van het verschil in stand en mentaliteit tussen de Baanstraat en het Oost-Indisch Huis. Tussen de binnen- en de buitengracht, waar ze eerst woonden, werd luid gelachen, uitbundig geniest en ongeremd gehoest. Bij verbazing sloegen de mensen de handen ineen, bij het horen van onalledaagse zaken tikten ze tegen hun voorhoofd. Over het weer werd gesproken alsof een zondvloed, een hittegolf of een nieuwe ijstijd het straatje teisterde. Onder de lieden die in het Oost-Indisch Huis werkten werd niet veel meer gezegd dan ‘frisjes vandaag’. De lach was er een glimlach, een niesbui werd gesmoord, ze kuchten achter de hand en drukten verbazing uit door hun wenkbrauwen op te trekken. Voor zijn moeder hielden ze de deur open en ze groetten haar door hun hoed te lichten. De jonge Levien zag er onder het personeel opvallende types die hem nog jaren later boeiden.

Zijn schoolvriendjes imponeerde hij met een rondleiding door de keldergewelven bij een kaarslantaarn voor het effect, want de schakelaars van het elektrisch licht wist hij blindelings te vinden. Verstoppertje spelen vond hij onsportief, want hij kon op de ene zolder langs het touw van een windas opklimmen, met zijn hoofd een luik openduwen en op de bovenliggende verdieping verdwijnen.

Schooltijd

Levien de Bree ging in de Middelburgse binnenstad naar de Rijksleerschool. Deze lagere school stond onder toezicht van de directeur van de Rijkskweekschool en diende als oefenschool. De kwekelingen gaven er les of woonden er het onderwijs bij. In 1881 was een nieuw gebouw achter de Rijkskweekschool betrokken. De rapporten van De Bree zijn bewaard.[2] Levien volgde, in ieder geval in de zesde en zevende klas, het vak slöjd, Zweeds voor toegepaste handvaardigheid, een onderwijsmethode met veel aandacht voor houtwerk, papiervouwen en werken met wat in de wereld van de kweekscholen ‘kosteloos materiaal’ heette. Uiteraard had hij Franse les, waarvoor het cijfer af en toe twijfelachtig was. Zijn rapporten waren niet altijd vlekkeloos. Zo ontsierde zijn beoordeling voor gedrag het rapport. Ook Nederlandse taal was geregeld matig, maar op zijn rapport voor de zevende klas had hij voor geschiedenis en Nederlands een tien.

In september 1926 werd De Bree leerling van de Rijkskweekschool. Je kon je toen voor het toelatingsexamen inschrijven op veertien- à vijftienjarige leeftijd. In krantenberichten valt te lezen dat het bezoeken van de mulo gedurende 2 jaar

“gewenst was, maar niet vereist”. De Bree had noch een mulo-, noch een HBS-diploma. Hij kwam rechtstreeks na de achtste klas van de Rijksleerschool met een toelatingsexamen naar de kweekschool. Het was een grote stap en de resultaten waren er dan ook naar. Over het geheel genomen had hij matige cijfers, behalve voor Nederlands en geschiedenis.[3] Er is een officiële foto gemaakt van Levien die mogelijk zijn overgang van de verlengde lagere school naar de kweekschool markeert. Hij draagt een korte broek maar is voor het overige het heertje. Die korte broek is nog op een andere foto te herkennen: een groepsfoto van de eerste klas van de kweekschool.

De Rijkskweekschool stond in de jaren twintig bekend als een strenge school. De leerlingen werden mossen genoemd. Het grootste deel kwam van elders, dankzij de rijksstudiebeurzen, en woonde in groepjes in kosthuizen waar de gastouders namens de school toezicht moesten houden. De mossen mochten niet meer dan een uur per dag in de stad wandelen, cafébezoek was uit den boze en contacten met het andere geslacht, in het bijzonder met Middelburgse meisjes, waren verboden. In het midden van de jaren twintig veranderde het beurzensysteem, waardoor de kweekschool ook andere leerlingen kreeg. Zo kwamen er steeds meer uit Middelburg en de regio. Die hadden in toenemende mate een mulo-diploma (en kwamen dan in de tweede klas). Ook HBS’ers gingen toen naar de kweekschool. Ze mochten beginnen in de derde klas, direct met de beroepsopleiding.

Toen de Rijkskweekschool in 1976 honderd jaar bestond en Pedagogische Academie heette, werd een boekje gemaakt waarvoor De Bree zich liet interviewen. Op de vraag hoe hij opgeleid werd voor het beroep, antwoordde hij: “Dat begon in het derde jaar van onze opleiding en die [opleiding] kreeg je van de onderwijzer bij wie je in de klas stond, op de Rijksleerschool natuurlijk. Toen trok ik voor het eerst een lange broek aan, ik zag mezelf daardoor wel lopen.” Er heerste nog altijd een streng regime: “Als je een keer te laat kwam werd er een punt van je gedragcijfer afgetrokken, vier keer te laat in één kwartaal betekende een vijf.” Misschien is dat ook wel de achtergrond van enkele lage cijfers van Levien voor vlijt en gedrag.

In zijn terugblik karakteriseerde De Bree de kweekschool als kleinburgerlijk en benepen: “maatschappelijke vraagstukken kwamen er niet aan de orde, het was net of ze niet bestonden (…), we hebben op school geen krant leren lezen, nooit (ook niet onder elkaar) over politiek gesproken. Onze schoolclubjes, respectievelijk gewijd aan zang, muziek en toneel, heetten zeer braaf Apollo, Harmonie en Tot nut en genoegen.” En op de vraag van de interviewers ‘hoe die jaren waren’ antwoordde hij: “Ik weet het niet; ik wilde dat onderwijzersdiploma halen in de vier jaar die daarvoor gesteld waren, ik moest hard werken om het bij te benen, in een gezelschap met h.b.s.-ers. Van enige echte ontplooiing is in die jaren geloof ik geen sprake geweest.” Hij had dat echter, zo zei hij, later niet als een hindernis ervaren, maar hij moest het wel inhalen: “Door het lezen van de Nederlandse literatuur uit de jaren dertig. Toen begon ik te gloeien [sic]. Du Perron, Ter Braak, Marsman.” De Bree heeft zijn ontwikkeling op de kweekschool wellicht te negatief voorgesteld: hij begon toen wel intensief te lezen en zich sociaal-politiek te oriënteren.

Van Loon

In een van zijn vele artikelen in het Zeeuws Tijdschrift heeft De Bree geschreven hoe hij al op de kweekschool het plan had opgevat om leraar geschiedenis te worden.[4] Hij beschreef een bezoek dat hij, als leerling in de eerste of tweede klas van de kweekschool, bracht aan Hendrik Willem van Loon. Van Loon was als historicus naar Amerika gegaan, waar hij rijk en beroemd werd. In 1921 had hij The story of mankind gepubliceerd, dat naar men zegt in twintig talen vertaald werd. Tussen 1927 en 1931 woonde Van Loon met zijn toenmalige vrouw in Veere aan de Kaai.

De Bree kon vrijdagsmiddags na het laatste lesuur uit de schoolbibliotheek een boek lenen. De boeken stonden alfabetisch op schrijversnaam. Hij zocht Jaapje van Jacob van Looy, maar greep mis en nam De geschiedenis der menschheid mee, de vertaling van Van Loons bestseller. Het boek maakte grote indruk op de kwekeling. Links en rechts informeerde hij wie die Van Loon was en kreeg te horen dat deze in Veere woonde. Hij schreef Van Loon een schooljongensbriefje, waarin hij zo goed als zeker heeft verteld dat hij geschiedenisleraar wilde worden. Binnen een paar dagen had hij antwoord, door de post gestempeld op 14 oktober 1929. Het was een uitnodiging om: “een doode visch of zooiets” te komen eten. Van zijn moeder moest hij zijn goede pak aan doen en zijn vader verordineerde dat hij niet te lang mocht blijven plakken. Op zijn fiets met carbidlantaarn ging De Bree naar Veere. In zijn schooltas had hij twee zelfgeschreven ‘historische studies’ (zoals hij die in het geheim noemde), een verhaal over het beleg van Middelburg in 1573-1574 en een opstel over gevelstenen.

Voor de maaltijd informeerde Van Loon naar zijn studie. De Bree moest uitleggen dat hij met een onderwijzersdiploma niet naar de universiteit kon. Eerst moest hij de hoofdakte halen en dan kon hij MO-geschiedenis doen: “Mijn vader zou een universitaire studie trouwens onmogelijk kunnen betalen.” Van Loon vond die weg een mijl op zeven. Het opstel over het beleg van Middelburg vond hij een stuk van schaar en lijmpot, zonder vondst of visie. Maar de gevelstenen mochten er zijn: eigen onderzoek, nuchter opgezet en origineel gerubriceerd. Bij de maaltijd bood Van Loon hem een glas wijn aan. Levien weigerde omdat hij geheelonthouder was. Voor zijn vertrek gaf Van Loon hem een boek. Het ging over Leonardo da Vinci. Vliegensvlug maakte de schrijver een tekeningetje in het boek en schreef erbij: ‘Wie zee houdt wint de reis’. In 1931 zocht De Bree opnieuw contact met Van Loon – in de tussentijd had hij veel gelezen, vooral historisch werk. Een tweede ontmoeting kwam helaas niet tot stand omdat de beroemde man op het punt stond naar de Verenigde Staten te vertrekken. Het zou voorgoed blijken te zijn.

De HBS’ers die halverwege de jaren twintig naar de kweekschool kwamen, waren doorgaans ouder dan de zittende leerlingen. Een van de leerlingen die met zo’n diploma in de derde klas kon plaatsnemen was Nies Joosse. Ze had in juli 1928 examen gedaan op de Middelburgse RijksHBS en begon in oktober aan haar opleiding op de Rijkskweekschool. Ze was in 1910 in Middelburg geboren en zou op 6 oktober achttien jaar worden. De ouders van Niza Femmigje Joosse hadden in de Lange Delft een kapperszaak. Nies kwam in de klas van Levien, die dus anderhalf jaar jonger was. Er bestaat een foto van hun groep terwijl ze buiten tekenen – of voor de foto doen alsof – met drie docenten achter de twaalf leerlingen in twee rijen, tien meisjes en twee jongens in pak. Of Levien en Nies elkaar voor die tijd kenden, is onbekend. Er bestaat een foto van het jonge stel schaatsend op de Middelburgse vest.

Zeeuwse liedjes

Op zeker moment kwam Levien stevig in aanraking met de beperkingen die de school oplegde. In 1976 vertelde hij daarover in het gedenkboekje van de Rijkskweekschool. In het laatste jaar dat hij op school was, moest hij bij directeur Krijn Dekker komen. Die begon vragen te stellen over een contact met een jonge man, vragen die Levien niet begreep: “Hoe lang hebben jullie samengewerkt? Is hij een goede vriend van je?” De Bree: “Het grote woord homofilie, waar het om draaide, werd niet uitgesproken. Dat durfde hij niet en ik had geen idee waarover hij het had…”

Directeur Dekker was het namelijk ter ore gekomen dat de zeventienjarige Levien in het najaar van 1929 een ontmoeting had gehad met Leo van Breen, een jonge Zeeuwse journalist en dichter, over wie geruchten liepen dat hij homoseksueel was. Levien de Bree was toen actief in de Nederlandsche Bond van Abstinent Studeerenden (NBAS), een fusie van geheelonthouders jeugdbewegingen. Op zaterdagavond 23 november had hij een propagandabijeenkomst in Goes bezocht. Daar stapte de jonge De Bree op Leo van Breen (Goes, 1906 - Taormina (Sicilië) 1988) af. Van Breen was de zoon van de leraar Engels van de Goese HBS en had al een zekere naam. Hij had bij de Middelburgsche Courant als volontair gewerkt. Zijn eerste bundel gedichten Wat de zee aanspoelt was in 1928 uitgekomen – er zouden nog verschillende volgen. Van Breen werkte als journalist voor onder andere Ons Zeeland en schreef onder de schuilnaam Pier van ’t Hof columns in dialect.

Van Breen en De Bree stelden een boekje samen met Zeeuwse volksliedjes. In mei 1930 werd dat boekje aangekondigd. Het moest het begin van een reeks worden. Die serie zou “gewijd [zijn] aan historie, folklore en taalkunde van Zeeland”. Als eerste deeltje verscheen hun Kinderliedjes in Zeeland. In oktober 1930 was het boekje van 48 bladzijden met “een honderd-tal van de aardigste kinderliedjes” te koop. Het was geen wetenschappelijke uitgave, maar bedoeld om de liedjes “in de harten van de Zeeuwsche jeugd” te laten voortleven.

Schoolmeester

Op 4 juli 1930 slaagde Levien de Bree voor zijn onderwijzersdiploma. Hij had op één na het laagste aantal punten van de twaalf kandidaten. In feite bestond zijn lijst uit allemaal zesjes, met een paar afwijkingen naar boven en naar beneden.  Nies Joosse deed het beter: ze kreeg negens voor de moderne talen en een rijtje achten. Ze had op één na het hoogste aantal punten.[5]

Nu was het zaak om een aanstelling te vinden. Dat viel niet mee. Zowel Levien als Nies moest het doen met een groot aantal korte, tijdelijke baantjes. Op 1 september 1930 kon De Bree enkele weken in Kruiningen aan de slag. Daarna kreeg hij een tijdelijke aanstelling in Reeuwijk. Twee maanden later was er een baantje in Middelburg vrij. Met een enkele onderbreking kon hij er op verschillende scholen werken tot 1 maart 1931. Toen kreeg hij een betrekking in vaste dienst aan de openbare lagere school in Kortgene. Daar zou hij drie jaar blijven, jaren waarin hij uiterst actief was voor allerlei idealistische verenigingen: voor de vredesbeweging, de alcoholbestrijding, de jeugdherbergcentrale. In een brochure bestreed hij de traditionele padvinderij die volgens hem gericht was op het kweken van vaderlandsliefde die zou ontaarden in vaandelliefde en uiteindelijk in militarisme. De Bree behandelde ook het alternatief: de Wereld-Vredes-Padvinders Organisatie, die tijdens een zomerkamp in Renesse was geboren, waar De Bree bij was. De brochure was in de vereenvoudigde spelling gesteld, want ook van de vereniging voor die spelling was De Bree lid en zelfs regionaal correspondent.

In de jaren dat hij als jong onderwijzer van het ene baantje naar het andere ging, studeerde hij voor de hoofdakte. Dat was geen sinecure. In juli 1933 slaagde Levien de Bree voor de hoofdakte. Dat betekende niet dat zijn vaste aanstelling in Kortgene een veilige basis gaf voor de toekomst, voor een huwelijk. Op 1 april 1934 werd hij ontslagen wegens bezuinigingen van overheidswege. De gemeenteraad benoemde daarop een kwekeling met akte die veel goedkoper was en De Bree werd wachtgelder.

De jaren daarna zou hij als tijdelijk onderwijzer van het ene tijdelijke baantje naar het andere gaan. Ondertussen was hij begonnen aan de studie voor de akte MO-geschiedenis. Daarmee begon een nieuwe fase in het leven van Levien de Bree.

Lo van Driel

[1] Vgl. het tweede deel met een andere auteur: Gijs van der Ham, Zeeland, 1940-1945, dl. 2, Zwolle: Waanders 1990.

[2] Part. coll. Sara Winter, Amsterdam.

[3] Zeeuws Archief, Archief Pedagogische Academie (Rijkskweekschool), inv.nr. 80.

[4] Zeeuws Tijdschrift, jrg. 21, nr. 3, 1 mei 1971, blz. 78-79.

[5] Zeeuws Archief, Archief Pedagogische Academie (Rijkskweekschool), inv.nr. 80.


De jonge Levien






Terug