Op website In tijdschriften De Wete
Heemkundige Kring Walcheren Heemkundige Kring Walcheren Heemkundige Kring Walcheren
Heemkundige Kring Walcheren 'Steengoede' artikelen over 't Walcherse heem
Heemkundige Kring Walcheren Om door een ringetje te halen
Heemkundige Kring Walcheren Je komt 'een berg' te weten

Jan Verkeste, de schoonheid van het edele ambacht



Het stadhuis van Middelburg

Het stadhuis van Middelburg wordt door velen beschouwd als een van de mooiste middeleeuwse stadhuizen van het land. Een wonder op zich, want na de brand van 17 mei 1940 was er weinig meer over dan een lege ruïne. Het interieur was verwoest, de collectie van de oudheidskamer (het stadsmuseum) verbrand, evenals het stadsarchief dat enkele decennia eerder in een aparte ruimte van de Vleeshal was ondergebracht. Een groot deel van de geschiedenis van Middelburg ging daarmee verloren. Al snel na de ramp werden plannen voor de wederopbouw gemaakt. Besloten werd om de gotische gevels van het stadhuis te restaureren en het interieur (met nieuwe dienstgebouwen aan de achterzijde) in een historiserende stijl te reconstrueren. De Haagse architect Van Heeswijck werd aangetrokken om de restauratie van het exterieur te begeleiden, terwijl architect Ad van der Steur werd gevraagd om zich bezig te houden met het interieur van het ‘nieuwe’ stadhuis. Van der Steur, een Rotterdammer (met wortels in de bouwstijl van de Amsterdamse School), was onder andere bekend van zijn ontwerpen voor Museum Boijmans van Beuningen en de karakteristieke ventilatiegebouwen van de Maastunnel.

De restauratie zou tot diep in de twintigste eeuw duren, op vrijdag 18 augustus 1950 werd het stadhuis met een feestelijke bijeenkomst weer in gebruik genomen. Het koninklijk paar was die dag naar Zeeland gekomen om de officiële opening te verrichtten. Dat was dan op het einde van, wat in de PZC van de volgende dag werd omschreven als, een “Koninklijke triomftocht door Zeeland, onder een Rembrandtieke hemel in glorieus Zeeuws licht”. Het was een tocht die ’s morgens om elf uur in Tholen begon en zo’n twaalf uur later in Middelburg eindigde in de Burgerzaal. Daar zette Juliana haar handtekening onder de heropeningsoorkonde. Na dit officiële moment werd de sfeer “prettig ongedwongen”, zo lezen wij. “Galant nam Prins Bernhard, toen de Koningin de wens te kennen gaf te willen roken, één der brandende kaarsen van de tafel en gaf daarmee zijn gemalin vuur. Zelf stak hij een sigaar op.” We komen hier later nog op terug.

De geschiedenis van het stadhuis is door stadsarchivaris Peter Sijnke in een handzaam boekje samengevat. Daarin (hoofdstuk 4) geeft hij ook een overzicht van het interieur en wat daarin zoal te zien is. Wie deze stadhuiscollectie met eigen ogen wil zien – dat is wel zo plezierig – doet er goed aan zich aan te sluiten bij een van de vele mogelijkheden voor een rondleiding. Daar moet u niet te lang mee wachten, want op dit moment buigt de gemeenteraad zich alweer over een nieuwe restauratie van de gevels (wel pas na 1 januari 2026) met wellicht toegangsbelemmerende gevolgen. Voor mij was het begin februari van dit jaar de eerste keer dat ik, onder de hoede van archivaris Peter Blom, het stadhuis mocht bezoeken. En bij het bezoek van met name de Raadszaal kwam Jan Verkeste in beeld, een meubelmaker uit Grijpskerke, die later naar Serooskerke (W) zou verhuizen. Want wat in deze zaal indruk maakte, was wat in de inventarislijst is omschreven als: “Complete, originele inrichting van de v.m. Raad(s)zaal, te weten een ameublement in mahoniehout met inlegwerk (speciaal vervaardigd voor de raadszaal door de meubelmaker Verkeste naar een ontwerp van ir. A. van der Steur), 1949. Het omvat 1 lange, licht gebogen tafel met 6 hoge stoelen (met beige bekleding), 1 kleine tafel, 1 zeer lange hoefijzervormige tafel met 21 stuks hoge stoelen (met rode bekleding), 1 licht gebogen tafel met 5 stuks lage stoelen (met rode bekleding), een perstribune en publieke tribune met 28 stuks stoelen (met grijze bekleding).” En dat was niet het enige wat Verkeste voor het stadhuis gemaakt had. Ook voor de Trouwzaal maakte hij het meubilair. Voor de ambtenaar van de Burgerlijke Stand maakte hij een zogenoemde Zeeuwse tafel met een klein katheder en een bankje. Meubilair dat paste bij de historiserende (gotische) stijl die voor het stadhuis was bedacht. En wie de Raadszaal betreedt, neme ook de aan Jacob Cats toegeschreven spreuk ter harte die daar op de muur is aangebracht: “Wie zal ’t maecken dat niemand ’t kan laecken”, ofwel: wat je ook doet, kritiek is er altijd. Maar Jan Verkeste was wel de laatste die zich daar iets van hoefde aan te trekken, al zou hij dat zelf nooit beaamd hebben.

 

Johannes (Jan) Verkeste (1924-1999)

Jan Verkeste werd aan ‘de overkant’ geboren, in Retranchement. Van jongs af aan was hij geïnteresseerd in hout. Hij had al snel door dat je daar dingen mee kon doen. Zo besloot hij zijn eigen speelgoed te maken en al op zevenjarige leeftijd zaagde hij met een figuurzaag wieltjes uit de bezemsteel van zijn moeder. Die verbood hem dat, omdat de steel onhandig kort werd. Zijn ouders hadden hem na de lagere school het liefst meegenomen om op het land te werken, maar ze zagen wel in dat dat geen succes zou worden. Jan ging dus naar de ambachtsschool in Oostburg, de enige vorm van onderwijs waar je wat met hout mocht doen. “Mijn diploma timmeren haalde ik en ik kon het leven in.” Dat leven viel wel een beetje tegen. Het was mei 1940 en er was weinig werk voorhanden. Ook de meubelfabriek van Du Fossé in Sluis kon hem niet gebruiken. Uiteindelijk vond hij een baantje in Groede, waar hij voor vier gulden per week houten afwasborstels maakte. Hij gruwde ervan en het moet een hele opluchting voor hem zijn geweest toen Du Fossé hem alsnog een baan aanbood. Een gevolg van het bombardement op Rotterdam: er was uit die stad een grote order binnengekomen voor beuken stoelen. Du Fossé maakte in die tijd meubelen in de Mechelse traditie (beroemd vanwege de gestoken leeuwenkoppen) en dat betekende dat er voor het houtsnijwerk, naast de ongeveer veertig meubelmakers en een houtdraaier, ook dertien (meest) Belgische beeldhouwers in dienst waren. Voor zestien gulden per week werd Jan een van hen en werd de basis gelegd voor zijn verdere carrière: “Hier ging een wereld voor mij open en leerden wij het meubel maken in de praktijk, eerst beuken stoelen voor Rotterdam en daarna zachtjes aan steeds belangrijker werk in eiken.” Intussen bezocht hij nog twee jaar de avondschool, maar moest daarmee ophouden wegens gebrek aan fietsbanden. Bovendien namen de Duitsers hem mee om in Duitsland te gaan werken. Dat duurde niet lang, om medische redenen (maagklachten) werd hij teruggestuurd en ingezet bij de bunkerbouw aan de Zeeuws-Vlaamse kust. Hier leerde hij zijn liefde voor het leven kennen, Nellie van Lare. Na de oorlog zou hij nog kort in militaire dienst zijn geweest, maar daar zal hij waarschijnlijk weer snel ontslag hebben gekregen, want nog in 1945 meldde hij zich in Eibergen bij de beeldhouwer Starker. Bij hem leerde hij met burijn en guts omgaan. Met die kennis maakte hij voor Nellie een prachtig juwelenkistje.

In april 1946 trouwde Jan met Nellie. Hij zou met haar vijf kinderen krijgen, een zoon en vier dochters. West-Zeeuws-Vlaanderen lag door de oorlog in puin, een huis was er moeilijk te vinden en zo kwam het echtpaar in Grijpskerke terecht, Nieuwstraat 10. Daar had hij een baan gevonden bij De Toekomst, de timmer- en meubelfabriek van Coppoolse. Hij leerde er van tekeningen te werken: “Het werk bestond voor mij uit kerkbetimmeringen, soms een preekstoel, avondmaaltafels, doopvonten, stoelen, tafels enz.” Hij maakte voor De Schelde scheepsbetimmeringen, met name ook voor de Willem Ruys. Het was in die periode dat Coppoolse de nog vrij jonge Jan Verkeste de opdracht toevertrouwde om de meubelen te maken voor het Middelburgse stadhuis.

Maar hij onderkende ook de beperkingen in zijn vakbekwaamheid, op zich een uitzonderlijke gave: “In de praktijk kon ik nu alle werk aan, maar in theorie merkte ik dat er een achterstand was doordat mijn richting timmeren was.” Twee jaar volgde hij in Middelburg een cursus binnenhuisarchitectuur en een tekencursus. Daar maakte hij kennis met de stijlenleer en leerde er meubelontwerpen en -tekeningen te maken. Hij ging zelfs zover dat hij in 1950 een baan nam bij De Schelde om het houtdraaien goed onder de knie te krijgen. Dat lukte hem wonderwel, al konden zijn eigenzinnige werktijden niet altijd op instemming rekenen. Voor de Kungsholm, een cruiseschip voor achthonderd passagiers gebouwd in opdracht van de Swedish American Line, draaide hij ruim tweeduizend stoelpoten en perfect ronde biljartballen. Maar daar bleef het niet bij. In zijn vrije tijd werkte hij aan speciale opdrachten en begon hij sierkunst te maken. In 1953 was het wel genoeg geweest en keerde Verkeste terug naar zijn oude baan in Grijpskerke.

 

Zondagsrust en een asbak voor de koningin

Met Grijpskerke had Verkeste een ambivalente verhouding. Zondag was voor hem een vrije dag en met zijn Nederlandse Hervormde opvoeding, ingebed in de sfeer van het gemoedelijke Zeeuws-Vlaanderen, kwam zijn zondagsbesteding nogal eens in botsing met die van zijn meer bevindelijke buren. Natuurlijk ging hij (zo nu en dan) naar de kerk, maar de zondag was er vooral om leuke dingen te doen met de kinderen, als het even kon naar het strand (op de motor en de anderen op de fiets). Of hij ging vissen met zijn zoon aan de watergang naar Hoogelande. Vliegeren in de buurt was ook een optie. Kwam de vlieger in de tuin van de buren terecht dan had je toch een probleem. In later jaren werd de sfeer op zondag wel wat meer ontspannen, Verkeste kon niet nalaten om de buurman te vragen wie van gedachten veranderd was, hij of Onze Lieve Heer. Maar het was ook Verkeste die, zo lezen we in het Zeeuws Dagblad, 130 uur van zijn vrije tijd opofferde om een nieuw doopvont voor de Michaëlskerk te maken. Zo’n tien jaar later kwam daar nog een avondmaalstafel bij.

Toen op vrijdag 25 juni 1954, een dag waarop het niet ophield met regenen, de “Glorietocht van Koninklijke Gasten over Walcheren” plaatsvond, kwam ook Grijpskerke aan de beurt. Nadat de zesjarige Ina Coppoolse de koningin een boeket bloemen had aangeboden, overhandigde de tienjarige Jan Rotte een mooie notenhouten asbak aan de Prins: “Die was gemaakt door de heer J. Verkeste, een artist op het punt van houtsnijwerk.” Het is voor het eerst dat de meubelmaker in de pers als artiest wordt bestempeld. De artiest zelf zal de overhandiging op gepaste afstand hebben bijgewoond. Enige tijd later ontving hij van burgemeester Bouwman een briefje met de volgende inhoud: “De Particulier Secretaris van H.M. de Koningin deelde mij in zijn schrijven van 13 juni 1954 mede dat H.M. de ‘prachtige notenhouten asbak’ van de gemeente Grijpskerke in dankbaarheid heeft aanvaard. Tevens verzocht hij mij U harer Majesteit ’s dank te willen overbrengen voor de vervaardiging van deze artistieke asbak.” We mogen hier wel uit concluderen dat de koningin de asbak zelf in gebruik had genomen en ook dat de tijd waarop het Koningshuis zich – buiten de regionale autoriteiten om – rechtstreeks tot de burger wendt, nog niet was gekomen. Vermeld moet ook worden dat de suggestie aan de burgemeester van Grijpskerke om Verkeste in te schakelen, kwam van D.F. Lunsingh Scheurleer, directeur van de Dienst Roerende Monumenten (nu opgenomen in de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed), waaruit geconcludeerd kan worden dat naam en faam van Verkeste ook buiten Zeeland en in ieder geval in Den Haag al bekend was.

Dat leidde vijf jaar later tot een aantrekkelijk aanbod. Verkeste schrijft er zelf over: “Door mijn werk voor instanties, Provincie, Stadhuis, M’burg, gerechtsgebouw, kreeg ik contact met de Rijksdienst Roerende Monumenten. (...) Daar werd ik door Mr. Lunsingh Scheurleer gevraagd om in vaste dienst van het Rijk te komen als restaurateur. Daar ik echter niet op een flat wilde wonen, werd mij gevraagd thuis voor hen te werken. Ik moest dan wel zelfstandig worden.” Aldus geschiedde en vanaf 1960 mocht Verkeste zich Rijks erkend restaurateur noemen en werd het ‘roerend goed’ – veelal kostbaar antiek meubilair – bij hem in Grijpskerke afgeleverd, vaak in aanwezigheid van de inspecteur en zijn Haagse meubelmaker. Beide mannen namen dan wel hun echtgenotes mee – het was toch ook een uitje – en het gezelschap at graag een hapje mee. Het zou een verbintenis van ruim tweeëntwintig jaar worden. Jan Verkeste werd zzp’er avant la lettre en dat bleef zo, personeel nam hij niet in dienst: “Ik kan nu eenmaal maar moeilijk werk uit handen geven. Het is misschien een rare gedachte maar ik denk zelf altijd dat ik het beter kan.” Verkeste werkte voor paleizen, musea en ambassades. Dat ging niet altijd goed, een zeer zeldzaam kabinet verongelukte tijdens het vervoer naar de ambassade in Stockholm. Soms sloeg het noodlot toe. De in 1976 door hem gerestaureerde stukken van het Mauritshuis in Vlissingen, waaronder de timpaan, kwamen om in een brand (1986).

 

“Vanuit het gehele land kwamen ze”

De koninklijke asbak had Verkeste ver gebracht. Zijn naam als artistieke houtsnijder (hij werd ook wel beeldsnijder genoemd), maar ook als meubelmaker en restaurateur, was definitief gevestigd. Hij kreeg klanten uit het hele land en hij gaf levenslange garantie. Bovendien ontdekte hij dat door het slim inlijmen van een zeer dun plaatje triplex krimpscheurtjes in het gerestaureerde hout- en fineerwerk konden worden voorkomen. De inspecteur was er blij mee, maar het moest wel een goed bewaard geheim blijven. Hij besteedde ook meer (vrije) tijd aan zijn sierkunst: houten vazen, kaarshouders en fruitschalen, die ontstonden achter de draaibank, en figuren, meest dieren, met de hand gebeiteld. Hij maakte Bijbelse voorstellingen die een uitdrukking van naastenliefde waren, reden voor hem om een portret van Albert Schweitzer te maken, een man waar hij diep respect voor had. Het Zeeuws Dagblad noemt hem “een artist-in-de-edelste-zin des woords”. “Prachtig zijn de in hout uitgebeelde dieren zoals de olifant en de eenhoorn (...) de fijn uitgevoerde houten bladeren fungeren als stille getuigen van een werkelijk talent. Dat vrije werk leverde hem een expositie op in hotel Princenhage in Domburg (1961).

Het voert te ver om al zijn opdrachten in beeld te brengen, maar een aantal mag worden genoemd. Een doopvont voor de Nieuwe Kerk in Brussel. Kopieën van rococo snijwerk voor eikenhouten dubbele deuren in het gerechtsgebouw (1956). Voor De Schelde het vlaggenschip van De Ruijter op schaal (1956). In opdracht van het Rampenfonds twee herdenkingspanelen voor de kerk van Serooskerke (Schouwen) naar een ontwerp in klei van Wim Vaarzon Morel (1964). De gipsen voorstudies van de panelen zijn later aan het Watersnoodmuseum geschonken. Voor de Oostkerk zeventig gesneden gootklossen. Voor de Kloveniersdoelen een manshoge arend: loodgieter Jobse klopte de vogel in een loden regenjasje. Voor het provinciehuis drie wapenschilden voor op de gang en de restauratie van de meubelen in de woning van commissaris der Koningin Van Aartsen. Ook de koninklijke slaapkamer in de Abdij werd onderhanden genomen, het hemelbed kreeg een baldakijn in de vorm van een grote kroon. In opdracht van de PZC maakte hij in 1973 een forse notenhouten sigarenkist voor de commissaris der Koningin, die de gevulde kist (met in het deksel zijn in zilver gevatte benoemingsbericht uit de PZC) kreeg uitgereikt ter gelegenheid van de ingebruikname van een nieuwe rotatiepers. Roken was in die tijd nog heel gewoon. Vier burgemeesters en de locoburgemeester van Middelburg kregen bij die gelegenheid eenzelfde zilveren benoemingsbericht, ditmaal vervat in een palissander presse-papier. Veel werk deed Verkeste voor particulieren; mevrouw De Casembroot-van der Feltz was een van zijn vaste klanten. Ten slotte maakte hij, op hoge leeftijd, nog twee extra stoelen voor de Raadszaal in het Middelburgse stadhuis (1997), niet te onderscheiden van de 1949-editie. De cirkel was rond. Veel later, na zijn overlijden, werd aan zijn echtgenote gevraagd de twee nieuwe stoelen aan te wijzen. Zij pikte ze er moeiteloos tussenuit. Geen wonder, ze had ze zelf ‘op kleur’ gebracht.

 

Jan Verkeste, ambachtsman en kunstenaar

Jan Verkeste was een bescheiden man. De expositie in Domburg, zijn deelname aan de kunstmarkt in Middelburg, het waren maar weinig momenten waarop hij met zijn werk naar buiten kwam. Dat hangt wellicht samen met de moeite die hij had om er afstand van te doen: “Ik kan maar moeilijk loskomen van de dingen die ik maak, ik ben geloof ik niet zakelijk genoeg.” In feite vond hij dat zijn werk ondergewaardeerd werd. Tegen Jacques Cats verklaarde hij dat zijn jeugddroom was uitgekomen: de antieke meubelen die hij vroeger zo bewonderde, kon hij nu zelf maken: het meubelwerk, het sierwerk en het draaiwerk. Maar maatschappelijk was hij er niet op vooruitgegaan, want wat heb je eraan als je er nergens mee terecht kunt. Het vak is ten dode opgeschreven, meende hij, tegenwoordig wordt alles machinaal bewerkt, ook het sierwerk. Eigenlijk vond hij het gewoon nep. Het was dus niet zo erg dat zijn zoon niet in zijn voetsporen was getreden: “Voor mij hoeft die jongen heus niet zo te modderen.” En toen moest het nog erger worden. Vijf jaar later, in 1978, opende IKEA zijn eerste Nederlandse vestiging.

Van de antiekrage (die inmiddels ook wel is uitgedoofd) begreep Verkeste weinig. Natuurlijk, vroeger waren er geweldige vaklui. Bij restauraties kwam hij vaak stukken tegen die zo goed waren afgewerkt dat hij dacht: hier is mijn meester aan het werk geweest. Maar er was ook veel knoeiwerk bij. Toen iemand per se een mooi ‘antiek’ kastje van hem wilde kopen, maar er achter kwam dat Verkeste het zelf gemaakt had (en er best ook voor hem een wilde maken), was de man snel vertrokken. Dat vond hij op zijn minst een opmerkelijke reactie.

Er was nog een tweede droom, een die niet is uitgekomen. Hij wilde in die eerste jaren na de oorlog graag naar de Kunstacademie in Rotterdam. Het is er nooit van gekomen, het gezin stelde andere eisen. Het was misschien om die reden dat hij er voorzichtig mee was om zijn werk als kunst te zien: “Kunst is zo’n erg duur woord.” Hij sloot een compromis met zichzelf, het was handwerk, dus was het kunst, maar wel met een kleine k.

Verkeste sluit zijn ‘Herinneringen van een meubelmaker’ af met een ode aan zijn vrouw, die hem altijd hielp met het schoonmaken en opnieuw in was of lak zetten van antieke of nieuw gemaakte meubelen die ‘op kleur’ moesten worden gebracht. Ook de kinderen ontkwamen niet altijd aan dat corvee. En hoewel zijn zoon er vaak tussenuit piepte voor ‘de voetbal’ is hij alsnog, weliswaar op latere leeftijd, in de voetsporen van zijn vader getreden. Met zijn gereedschap en met veel van zijn kennis en vaardigheden.

Leo Faase







Terug